KANTJE BOORD
Geschreven door Bert Plomp
Een leuk voorval uit de tijd dat we de zomervakanties in Joegoslavië vierden, vond plaats aan de Joegoslavische grens. Op een uurtje rijden afstand van de Italiaanse havenstad Triest.
Die vakantie werden we vergezeld door mijn zwager Simon en zijn roodharige vrouw Lucie. Een temparamentvolle vrouw, die erom bekend stond nogal eens fel uit de hoek te komen.
Toen we bij de grens arriveerden, reed Lucie, gezeten achter het stuur, als eerste op het douanekantoortje af. Vanuit het kantoortje werd haar tamelijk nors “Pass bitte” toegesnauwd. Terwijl Simon haastig de paspoorten opdook, gaf zijn vrouw echter vol gas en scheurde ervandoor. Zij had namelijk “Gas bitte” verstaan.
Direct hierop sprongen uit een paar grensgebouwtjes mannen met geweren in de aanslag tevoorschijn, teneinde de roodharige tot stoppen te dwingen. Gelukkig bracht Lucie haar bolide tijdig tot stilstand en arriveerden we zonder schotwonden op de camping.
Het was gedurende dezelfde vakantie, dat ik ontsnapte aan de verdrinkingsdood op een van mijn tochtjes met de windsurfplank.
Een aantal mijlen uit de kust van de camping lag een eiland. Iedere dag maakte ik met een paar bevriende jongens een rondje eromheen. Heen en terug was dat pakweg een goed uur surfen.
Op de bewuste dag besloot ik het rondje een keer alleen af te leggen. Het weer zag er goed uit. Er stond een matig briesje.
Eenmaal achter het eiland verzeild geraakt, begon het echter snel te betrekken en de wind wakkerde stevig aan. In een ommezien brak er een hevig onweer los. Staande op mijn plank, vlogen de bliksemschichten om me heen. De vooruitzichten waren niet rooskleurig. Want als het in Joegoslavië begint te onweren, is het meestal gelijk goed raak.
Verkerend in hevig noodweer, lukte het me niet mijn surfplank richting kust te dirigeren. Er stond plots een sterke, aflandige wind. Te midden van het onweer, kwamen de windvlagen van alle kanten tegelijk. Wat ik ook probeerde, ik raakte steeds verder verwijderd van de kust. Volledig uit het zicht van de veilige camping, alwaar mijn dierbaren, zich van geen onheil bewust, een boekje lagen te lezen.
Daar stond ik nu in m’n nakie. Wiebelend op een plank, midden op de woeste zee. Onzeker, waar aan land te komen. Onzeker, überhaupt nog vaste grond onder mijn voeten te zullen voelen.
Inmiddels was ik zover uit de kust, dat ik tussen het vrachtverkeer moest manoeuvreren op de Adriatische Zee. Door de scheepvaart werd de golfslag nog hoger en de zeilplank nog moeilijker te beheersen.
Beseffende dat er in dat gebied haaien voorkomen, werd mijn stemming er niet vrolijker op. De benarde situatie gaf mij alle reden om eens na te denken over mijn overlevingskansen. Over de hoogte van het weduwen- en wezenpensioen voor mijn nabestaanden. Omdat ik met het maken van zulke calculaties mijn dagelijks brood verdiende, kon ik me weer vrij snel concentreren op de actualiteit. Op wat mij thans te doen stond.
Om te beginnen ging ik maar eens op de plank liggen, want ik raakte op een gegeven moment volledig uitgeput.
Al turende over het water, zag ik plots een plezierjacht opdoemen. Zwaaiend met mijn armen en de longen uit mijn lijf schreeuwend, wist ik de aandacht van de opvarenden te trekken. Ik zag dat de stuurman de steven van zijn schip wendde en koers zette naar mijn zeilplank. Een paar minuten later kon ik met plank en al veilig aan boord klimmen.
Het was natuurlijk wel een beetje gênant om in je blootje aan boord te komen. Gelukkig bood de vrouw van de stuurman, een mooie, blonde, atletisch gebouwde vrouw van Germaanse komaf, na enig treuzelen mij een badlaken aan. Ofschoon zij mij aanvankelijk, onder het aanreiken van het badlaken, recht in de ogen keek, merkte ik dat haar dromerige blik, via mijn borstkas, langzaam afgleed naar mijn onderlichaam. Daar bleef haar blik even rusten totdat ik het badlaken traag om me heen sloeg. Hierna ging zij snel over tot de orde van de dag en koos positie naast haar stuurman.
Ook dit keer bracht ik het er levend van af, maar het was wel “kantje boord”.
In communistische landen van weleer, was het altijd boeiend te aanschouwen hoe de bevoorrading van winkels was georganiseerd. Winkels zoals de supermarkt op onze camping.
Stond de winkel gisteren nog afgeladen met het ene product en was er vrijwel niets anders te koop, stonden vandaag de schappen weer vol met een heel ander artikel. Niet zelden een artikel waar geen kampeerder wat aan had. Wat moet je bijvoorbeeld aan met een enorm assortiment aan badkleding op een FKK-camping?
Soms was er dagenlang geen druppel Cola te verkrijgen en dan ineens staat de winkel tot aan de nok volgestapeld met kratten Cola.
Brood en melk waren er altijd in overvloed en er was nooit een tekort aan kaas en vleeswaren. Tere zieltjes moesten met die vleeswaren trouwens wel een beetje op hun hoede zijn. Het is mij een paar keer overkomen, na het winkelen bij de tent aangekomen en gereed om wat eieren met spek te bakken, dat er maden uit het spek kropen. Tot grote schrik van mijn medekampeerders.
Omdat ik van huis uit wel wat gewend was, maakte ik daar niet zo’n punt van. Ik sneed het aangetaste stukje vlees gewoon weg en deed de rest, tezamen met de eitjes, in de koekenpan. Dit tot afschuw van de anderen.
Waar ik in Joegoslavië enorm van genoot, was van de volksdansfestijnen in de zwoele avondlucht. Traditionele groepsdansen op het ritme van opzwepende muziek. Op zulke avonden begreep ik eerst wat mijn oudere broer Theo toch bezielde, om koste wat het kost lid te willen zijn van de Boshoppers. Van de volksdansgroep die vroeger op camping Het Grote Bos furore maakte. Maar eigenlijk toch ook weer niet. Want zodra ik die felle, donkerbruingetinte, sensuele meiden met hun ravenzwarte haren, in een wild tempo zag bewegen, dacht ik: “Daar kunnen Theo’s hoppertjes toch echt niet aan tippen. Vergeleken met die vurige jongens en meisjes uit de Balkan, zijn die Boshoppers maar een stelletje houten klazen”. Dat laatste gold in het bijzonder voor Theo’s vaste danspartner, ene “bleke Bets”.
Op de terugweg naar Nederland, deden we ook altijd Oostenrijk aan. Dan gingen we nog een weekje gletsjer-skiën in Kaprun.
Op de imperiaal van de Alfa Romeo, vervoerde ik daarom niet alleen de surfplank, maar ook nog drie paar ski’s. Dat vond ik toentertijd best wel stoer staan.
‘s Morgens was het skiën, tot het te warm werd op de gletsjer. ‘s Middags was het windsurfen op de Zeller See.
Het skiën deed ik in een wit sportbroekje en met een ontbloot bovenlijf. Dat stak lekker fel af. Het donkerbruine lichaam tegen de witte kleding en de verblindend witte sneeuw.
De rest van het gezin was verstandiger dan ik. Mijn vrouw en dochter hadden zich niet alleen warmer maar ook veiliger gekleed. Op een gletsjer kun je in de zomer namelijk ook flink onderuitgaan. Als je dan minimaal gekleed bent, dan laat je dat een volgend keer wel.
In Kaprun loopt een aantal paden dwars over de piste. Om stoer te doen, had ik een keer bedacht dat, zodra vrouw en dochter een lagergelegen pad kruisten, ik met een flinke sprong over hun hoofden zou vliegen om aansluitend, wat lager op de piste, weer te landen.
Helaas had ik mij verrekend. Al suizend door de lucht en Tarzan-achtige kreten slakend, zag ik dat ik het laatste pad al was gepasseerd en een ravijntje indook.
Ook nu niets gebroken, althans geen botten. Mijn ski’s waren na de harde landing wel gereduceerd tot mini-ski’s.
EINDE
Voor alle afleveringen klik op: Mooi bloot is niet lelijk
Voor meer gratis verhalen, gedichten en columns, meld je aan op mijn FB-pagina: